Nicu Steinhardt weigerde onder het communistische regime om zijn vriend te verraden en belandde daardoor in de gevangenis. Hier bekeerde hij zich tot het christendom, vond vrijheid en zag schoonheid in de heldendaden van de mensen om hem heen.
Nicu Steinhardt (1912-1989) werd geboren uit joodse ouders in de buurt van Boekarest. In 1934 studeerde hij af aan de School voor Rechten en Literatuur van de Universiteit van Boekarest en promoveerde twee jaar later in constitutioneel recht. Hij begon zijn schrijverscarrière in de dertiger jaren met de publicatie van literaire kritieken, filosofische en politieke beschouwingen en satirische stukken en was over het algemeen actief in de Roemeense culturele scène van het interbellum. In 1959, tijdens de grote communistische zuivering van intellectuelen en dissidenten, weigerde hij te getuigen tijdens een showproces tegen de Roemeense filosoof Constantin Noica. Voornamelijk als gevolg van zijn weigering, maar ook door de intellectuele kringen waar hij in die jaren in verkeerde, werd Steinhardt beschuldigd van samenzwering tegen de sociale orde en veroordeeld tot dertien jaar gevangenisstraf en dwangarbeid – samen met tienduizenden politieke gevangenen die door het onderdrukkende regime waren opgesloten voor elk teken van ‘onenigheid’ met het communistische dogma (een synoniem voor ‘samenzwering tegen de sociale orde). Van 1960 tot 1964 verbleef hij in de gevangenissen van Jilava, Gherla en Aiud. Hij kwam vrij toen er algemene amnestie voor alle politieke gevangenen werd afgekondigd. In de gevangenis nam hij de gedenkwaardige beslissing om christen te worden en een medegevangene die priester was, doopte hem. Steinhardt bleef een dissidente stem na zijn jaren in de gevangenis en bleef tot aan zijn dood aanvaringen hebben met de Securitate (de Roemeense geheime dienst). In 1980 werd Steinhardt tot monnik gewijd in het Rohia klooster in het westen van Roemenië. Hij integreerde in het kloosterleven en kreeg de taak om de omvangrijke bibliotheek te beheren. In bijna al zijn gepubliceerde geschriften tijdens het communisme – of ze nu over literatuur of theologie of een ander onderwerp gaan – klinkt een subversieve ondertoon toon, zelfs al was er altijd de dreiging van censuur. Steinhardt overleed in 1989, slechts negen maanden voordat de Decemberrevolutie de communistische dictatuur in Roemenië omverwierp. Postuum werd hij bekend als de eerste belangrijke stem die zowel getuigde van de wreedheden begaan door het communistische regime als van de kracht van de mensen die in staat waren de destructieve erfenis van het totalitarisme te overstijgen en te verslaan.
Gelukkig in kamer 34
Steinhardts ontmoeting met God begon op het moment dat hij weigerde zijn vriend te verraden. De Roemeense geheime dienst vroeg in die tijd vaak om valse verklaringen van vrienden van de beschuldigden, zodat ze de in hun ogen ‘vijanden’ van het regime gemakkelijker konden vervolgen. Zulke verklaringen waren vaak een formaliteit, omdat deze ‘vijanden’ toch al gedoemd waren – met of zonder bijkomende aanklacht. Om verdere vervolging te voorkomen was het verstandig om gewoon te verklaren wat de autoriteiten wilden dat je verklaarde – het zou hoe dan ook niet veel verschil hebben gemaakt – en je vervolgens met je eigen zaken te bemoeien en uit de problemen te blijven. Omwille van hun familie deden veel mensen juist dat. Ook Steinhardt kwam in de verleiding, vooral omdat hij zijn oude, hulpbehoevende en zieke vader, alleen achterliet. Het was echter zijn vader die erop aandrong dat zijn zoon beter in de gevangenis kon belanden dan zijn vriend verraden – waarmee hij het joodse principe van tzedaka in praktijk bracht, een plicht en een roeping om evenveel te doen aan liefdadigheid als aan gerechtigheid of rechtvaardigheid.
Voor Steinhardt was zijn gevangeniservaring uiteindelijk een ontmoeting met vreugde: ‘In deze bijna onvoorstelbaar onwerkelijke en sinistere plaats zou ik de gelukkigste dagen van mijn leven beleven. Hoe absoluut gelukkig was ik in kamer 34! Zelfs niet in Brașov, met mijn moeder, in mijn jeugd; zelfs niet in de mysterieuze straten van Londen; zelfs niet op de prachtige heuvels van Muscel, zelfs niet in het ansichtkaart-blauwe decor van Luzern; nee, nergens!’ Vreugde nam inderdaad een centrale plaats in Steinhardts leven in, zowel in de gevangenis – paradoxaal genoeg – als in zijn christelijke leven daarna.
Vrijheid in gevangenschap
Het was deze onuitsprekelijke, onvoorstelbare vreugde waarvan Steinhardt zo graag wilde getuigen voor toekomstige generaties, voor mensen die, net als hij, gevangen zouden kunnen zitten in concentratiekampen, onderdrukt en gedegradeerd bij het eerste teken van ideologische oppositie tegen de heersende machten. Het geluk waarover hij spreekt is geen gevoel of een contemplatieve staat, maar iets, Iemand, veel meer dan dat. De toekomstige monnik Nicolae trad toe tot de kerk door zich in de gevangenis te laten dopen – een daad die zo cruciaal was dat de sacramentele weerklank ervan zijn hele gevangeniservaring op een zeer paradoxale manier veranderde. Tijdens het strenge gevangenisregime vond hij vrijheid. In die zielsvernietigende omgeving vond hij hoop en vreugde. In een universum dat gebaseerd was op het tegen elkaar opzetten van mensen, leerde hij de schoonheid en heldendaden van de mensen om hem heen te zien. Nadat hij Christus ontmoet had, kwelde het bijbehorende geluk hem in de gevangenis tot diep in de nacht, zodat hij niet kon slapen. In zijn woorden: ‘Mijn overvloed maakte dat ik uit het stapelbed wilde springen, rennen, schreeuwen van vreugde, de anderen door elkaar schudden, hen vertellen hoe gelukkig ik ben, hen smeken om te beseffen wat voor schat ze allemaal bezitten, wat een prachtig kacheltje, wat een kalmerend middel zonder medisch voorschrift.’ Het was deze gedrevenheid die hem tot het einde van zijn dagen bijbleef en die hem onder andere aanspoorde om zijn dagboek te schrijven en er vastberaden voor te zorgen dat het uiteindelijk gepubliceerd zou worden. Zijn mystieke ontmoeting met Christus werd hem gegund toen de ongelooflijk harde en vernederende omstandigheden in de gevangenis onmenselijker leken dan ooit. Toen Steinhardt op een nacht in een diepe slaap viel, kreeg hij een levendig visioen in zijn gevangeniscel:
‘Ik zie de vleesgeworden Christus niet, alleen een enorm licht – wit en helder – en ik voel me onuitsprekelijk gelukkig. Het licht omringt me van alle kanten. Het is totale vreugde en het neemt alles weg. Ik baad in verblindend licht; […] Boven alles uit ben ik gelukkig, gelukkig, gelukkig. […] De vreugde duurt niet alleen lang, maar neemt ook altijd toe. Als het kwaad geen bodem heeft, dan heeft goedheid ook geen plafond. De cirkel van licht wordt steeds wijder en de vreugde, nadat ze me zijdezacht heeft omhuld, verandert plotseling van tactiek, wordt stevig, werpt zich, stort zich op me als lawines die me – tegen de zwaartekracht in – omhoog tillen. Dan gaat het weer anders: teder wiegt het me, en uiteindelijk, botweg, vervangt het me. Ik ben er niet langer. Nee, ik ben er wel, maar zo aanwezig dat ik mezelf niet meer herken.’
Moed om de dood onder ogen te zien
We zien hier een interessante verbinding of correlatie tussen de vreugde van het ontmoeten van Christus – met inzicht in een diepgaande transformatie die gebaseerd is op kracht en moed. Er ligt een immense kracht in de gedeelde genade van Christus. Hem ontmoeten is zeker een plaats van oneindige moed waar de dood alle heerschappij verliest. Op een bepaalde manier is het accepteren van de dood als een bevrijdende, versterkende actie de eerste stap op weg naar het overwinnen van elke onderdrukkende, ontmenselijkende context.
Inderdaad, vrijheid – een sacrament zoals Steinhardt het noemt – is niets anders dan de moed om de dood onder ogen te zien.
‘Het buigen (in onderwerping, overgave of onmiddellijke capitulatie) leidt steevast tot een ander resultaat: het vergroot de aanspraken van de tegenstander, geeft hem een overschot aan energie, schaamteloosheid, durf. Tegelijkertijd betekent het de eerste stap naar een steeds grotere onderwerping. In alle gevallen van overgave geldt een onverbiddelijke wet: er zal altijd iets extra’s gevraagd worden van de niet-vechter, hij zal het middelpunt zijn van verdere uitbuiting. Verre van zijn vrede te garanderen zal hij, net als mensen die verslaafd zijn aan verdovende middelen, in een staat van totale afhankelijkheid terechtkomen en zijn ellendige leven eindigen als slaaf van een brutale en hebzuchtige gangster, aan de versterking van wiens macht hijzelf – het slachtoffer – ook zal hebben bijgedragen.’
Wat als, stelt Steinhardt, het een kwestie van leven of dood is? Wat als je een pistool tegen je hoofd hebt? ‘De spelregels,’ zegt hij, ‘veranderen niet – alleen wat er op het spel staat, dat plotseling Hamletiaans is geworden, een keuze tussen bestaan en het tegenovergestelde ervan. En de winnaar van dit spel zal alleen degene zijn die niet bang is om te sterven, of in ieder geval sterk genoeg is om te doen alsof hij niet door angst wordt overmand, een andere manier waarop de overwinning ook vaak kan worden behaald.’
Geloof is geen berustende vroomheid
Terwijl dit alles verwijst naar hoe we de dood moeten trotseren of accepteren of zelfs sterven voor onze overtuigingen, hoe moeten we dan leven, als getuigen van Christus in een onderdrukkend universum? Wat is het leven van iemand die in zekere zin bereid is te sterven voor zijn geloof of overtuigingen? Christus spoort ons niet alleen aan om moedig te zijn, maar ook om wakker en betrokken te zijn: ‘Vraag. Eis. Klop. Durf. Wees niet bang. Schrik niet. Zet door. Laad op. Wees wakker. Wees gezond van geest’ – geboden gegeven door Christus omdat – in de woorden van Steinhardt – ‘het niet in ons belang is om dom te zijn!’
Voor vader Nicolae impliceert vrijheid verantwoordelijkheid en betrokkenheid; door associatie wordt geloof een diep actief, dynamisch, participerend concept. In zijn ogen is de christelijke geest actief, altijd bereid om zich in te zetten. Hij spreekt herhaaldelijk zijn verontwaardiging uit wanneer hij ziet ‘hoe het christendom verward wordt met domheid, met een soort laffe en domme vroomheid’. Steinhardt is fel gekant tegen elk beeld van het christendom als een passieve, onderdanige of berustende vroomheid.
Hij ziet geloof als een actief, participerend streven. Een actieve betrokkenheid, een geïnformeerde betrokkenheid is een voorwaarde voor de christen – en ‘niet weten’ wat er om je heen gebeurt, de gebeurtenissen niet volgen, niet opletten, is volgens Steinhardt niet toelaatbaar. ‘Ik wist het niet’ – ‘het antwoord van hen die te horen krijgen over martelingen, over concentratiekampen, over gevangenissen, over het volledig toegeven van beschuldigingen, over politieke opsluitingen in psychiatrische inrichtingen’ – is geen geldig excuus, zelfs als men zelf of iemand uit zijn omgeving gespaard is gebleven van direct contact met de gruwelijkheden van de dag. ‘Een elementaire slimheid is een plicht’, stelt Steinhardt, waarmee hij opnieuw zijn ergernis uit over onwetendheid, onvolwassenheid of regelrechte ‘domheid’, zoals hij het openlijk noemt. Vanuit dit perspectief is domheid een zonde en een verleiding – iets wat Steinhardt keer op keer herhaalt in zijn Journal. ‘De blinde gang door het leven en wat men overkomt, of het onverschillig eraan voorbijgaan, zijn van de duivel,’ en voor Steinhardt kan niemand ooit beweren dat hij ‘dom’ genoeg is om het bewijs niet te zien. De oproep tot geïnformeerde onderscheiding is aan ons allen gericht, in het bijzonder aan hen die deel uitmaken van de kerkgemeenschap.
Duivelse onverschilligheid
Mensen bedekken vaak opzettelijk hun ogen en oren om zich af te schermen voor de objectieve waarheid, maar, zo herinnert Steinhardt ons, dat is niet de weg van de barmhartige Samaritaan die niet alleen goed of aardig is, maar ook oplettend, voortdurend op zijn hoede, zoals elke christen zou moeten zijn. Waarom is onverschilligheid van de duivel? Omdat we door onze blik af te wenden van wat onaangenaam is, van de hongerigen en de lijdenden, van degenen die vervolgd en lastiggevallen worden, Christus zelf de rug toekeren. Hoe hadden mensen anders kunnen weten, vraagt vader Nicolae, ‘dat de Heer honger heeft, dorst, een vreemdeling, ziek of gevangen is, om hem te kunnen voeden, te drinken te geven, te verwelkomen, te kleden of te bezoeken’ – als ze niet hadden opgelet? Dit is zowel een kwestie van ethiek als van het beleven van geloof. Volgens Steinhardt kunnen we de waarheid niet dienen zonder aandacht te schenken aan wat er om ons heen gebeurt. Bovendien moeten we in staat zijn om te onderscheiden welke waarheid ertoe doet, welke relevant is. Steinhardt geeft ons twee ‘aanwijzingen’ over hoe we zulke waarheden kunnen identificeren of ‘berekenen’. Ten eerste moeten we altijd op zoek gaan naar de onrechtvaardigheden, de vervolgingen, naar hen die honger of dorst hebben, de verworpenen, vreemdelingen, de gemarginaliseerden, de zieken, de gemartelden of gevangenen – in feite heeft elk menselijke icoon van Christus te maken heeft met lijden, onderdrukking of misvorming. De tweede richting is waakzaam in alle omstandigheden waarin machthebbers de vrijheid ontmoedigen, blokkeren of belemmeren.
Dit zijn de waarden die belangrijk zijn om hoog te houden en waarvoor we bereid moeten zijn ons leven te geven – en daarmee ons leven te geven voor Christus en aan Christus.
De citaten zijn afkomstig uit: N. Steinhardt, ‘Suflet de rob (sau Taina Libertatii (A Slave’s Soul or The Mystery of Freedom)), in Monologul polifonic (The Polyphonic Monologue), Cluj-Napoca: Editura Dacia, 1991.
Auteur
-
Razvan Porumb is vice-directeur van het Institute for Orthodox Christian Studies in Cambridge. Hij doet daar onderzoek naar oecumenisch-christendom en praktische theologie.
Bekijk Berichten