De geloofsbelijdenis van Nicea: een weerbarstige tekst

Komend jaar is het maar liefst 1700 jaar geleden dat het concilie van Nicea plaatsvond. Voor het eerst in de geschiedenis kwamen vertegenwoordigers van christelijke kerken uit alle regionen en richtingen bijeen. Deze kerkvergadering in Nicea is de geschiedenis ingegaan als het eerste ‘oecumenische’ concilie. Herwi Rikhof onderzoekt de weerbarstige elementen in de geloofsbelijdenis van Nicea en kijkt naar de doorwerking ervan in onze huidige tijd.

Het concilie dat in 325 in Nicea (nu Turkije) werd gehouden, wordt het eerste ‘oecumenische’, algemeen erkende, concilie genoemd. Het werd gehouden toen het christendom na een periode van vervolgingen, als godsdienst in het Romeinse Rijk toegelaten was en daarmee ook maatschappelijk en politiek een factor van betekenis was geworden. De interne strijd tussen verschillende groepen christenen over de functie en betekenis van Jezus Christus, de zogenaamde Arianenstrijd. Binnen het arianisme gaat men ervan uit dat Jezus en de Heilige Geest scheppingen van God zijn en dus ondergeschikt aan God. Het arianisme heeft het over ‘godgelijkend’ terwijl de orthodoxie ervan uit gaat de Jezus zowel goddelijk is als mens.
Door de veranderde politieke omstandigheden was de vraag over de betekenis van Jezus Christus niet langer een puur ‘binnenkerkelijke’ kwestie. Keizer Constantijn kon in zijn rijk geen onenigheid en strijd gebruiken en organiseerde een grote kerkvergadering. Op dat concilie werd een geloofsbelijdenis aangenomen, waarin de relatie van Jezus met de Vader wordt gepreciseerd. Die geloofsbelijdenis wordt een kleine zestig jaar later door het oecumenisch concilie van Constantinopel (381) bevestigd en op enkele punten aangevuld. Deze geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel wordt door de meeste christelijke kerken erkend als een van de basisdocumenten van het christendom en is o.a. een vast onderdeel geworden van de zondagse eucharistieviering in de Rooms-Katholieke Kerk (R-K Kerk).

Homo-ousion

De geloofsbelijdenis van Nicea is een weerbarstige tekst. Niet zozeer vanwege de termen die gebruikt worden, zoals bijvoorbeeld homo-ousion (één in wezen met de Vader) en ook niet vanwege formuleringen als ‘geboren niet geschapen’, maar vooral vanwege de structuur en wat die structuur inhoudt.
De basis van de geloofsbelijdenis is de doopondervraging (‘Geloof je in God de almachtige Vader? Geloof je in Jezus Christus, de Zoon van God? Geloof je in de heilige Geest?) en de doopformule (Ik doop je in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest). De drieslag die kenmerkend is voor die ondervraging en formule structureert de belijdenis van de 318 concilievaders. Dat is het eerste weerbarstige element: de combinatie van geloof in één God met geloof in Vader en Zoon en Heilige Geest. Het tweede weerbarstige element is dat die structuur onevenwichtig is uitgewerkt. Terwijl de Vader kort nader bepaald wordt, wordt de Zoon uitgebreid ter sprake gebracht en wordt de Heilige Geest zonder nadere bepaling genoemd. In mijn uiteenzetting van de weerbarstigheid zal ik zowel de oorspronkelijke tekst van Nicea als de aanvulling van Constantinopel gebruiken.

De eerste weerbarstigheid

Het eerste weerbarstige element, de combinatie van geloof in één God met geloof in Vader en Zoon en Heilige Geest, wijst op een discussie die de historische context is van het concilie van Nicea en die bekend is geworden onder de naam ‘Arianenstrijd’. De christen Arius leest de Schrift en interpreteert wat hij leest over Jezus vanuit een grote eerbied voor het god-zijn van God. Er is maar één God en niets of niemand anders kan in eigenlijke zin ‘god’ genoemd worden. Er is maar één die eeuwig is, één die zonder begin of bron is, één die de ongeschapene, de ware, de onveranderlijke is. De tegenstanders van Arius argumenteren dat hij zo het heilbrengende van het leven, het sterven en verrijzen van Jezus Christus, onvoldoende waardeert en ook geen recht doet aan de praktijk van het dopen ‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’.

De Arianenstrijd is niet alleen historisch van belang. Meer dan zestien eeuwen later maakt de Duitse theoloog Karl Rahner (1904-1984) de opmerking dat de meeste christenen in hun spiritualiteit ‘monotheïsten’ zijn (dus Arianen) en dat bij de meeste theologen een ‘anti-trinitaire angst’ overheerst. Hij maakt die opmerkingen in een bijdrage over de leer van de drie-eenheid, die hij ziet als de aanzet tot de opmerkelijke renaissance van de Triniteitstheologie, die de laatste decennia in bijna alle (westerse) kerken en denominaties heeft plaats gevonden.
Die ontwikkeling in de theologie kan terecht ‘renaissance’ genoemd worden omdat de directe voorafgaande periode oversprongen wordt en aangesloten wordt bij de vroege kerk. Rahner heeft daarbij een voorkeur voor de Griekse kerkvaders, die de drieheid God niet laten overheersen door de eenheid Gods. Dat gebeurt wel in de westerse theologie en hij noemt daarvoor de theologie van Augustinus en Thomas van Aquino als oorzaken. Hoewel er heel wat af te dingen valt op Rahners negatieve oordeel over de geschiedenis van de theologie in het Westen, heeft hij in elk geval wel de werkzaamheid van Vader, Zoon en Geest in de (heils)geschiedenis weer op de theologische agenda weten te zetten. De meeste theologen die bijdragen aan die renaissance zien dan ook de triniteitstheologie allereerst als een reflectie op de werkzaamheid van God in de geschiedenis (de zendingen van de Zoon en de Geest, in Rahners termen de ‘oecumenische triniteit’) en vervolgens als een reflectie op de (innerlijke) relaties tussen Vader, Zoon en Geest (de ‘immanente Triniteit’).
Deze twee vormen van denken en spreken – over doen of functie en over zijn of wezen – zijn terug te vinden in de geloofsbelijdenis van Nicea, en wel in het gedeelte over Jezus. In de toevoeging van Constantinopel zijn die ook te vinden in het gedeelte over de Heilige Geest. Het zijn twee vormen van denken en spreken die niet specifiek zijn voor de Triniteitstheologie, maar gemakkelijk te herkennen zijn in ons gewone doen en laten. Zo vertellen we wat iemand doet én we vertellen wie iemand is. De verhouding tussen deze twee manieren van praten en denken is complex. Wie iemand is, blijkt uit wat die persoon doet en zegt, maar ons oordeel over wie die persoon is, volgt niet altijd op wat die persoon doet of zegt. We hanteren ook -bewust of onbewust – een frame waarin we iemand plaatsen .

In de Schrift vinden we beide vormen van spreken en denken over Jezus. ‘Zijt gij de komende, of hebben wij een ander te verwachten?’ Jezus antwoordde hun: ‘Zegt aan Johannes wat gij hoort en ziet: blinden zien en lammen lopen, melaatsen genezen en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de “blijde boodschap” verkondigd. ’ (Mt 11,3-5) ‘Maar gij,’ sprak hij tot hen. ’Wie zegt gij dat ik ben?’ Simon Petrus antwoordde: ‘“Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’ (Mt 16,15-16). Maar door het frame waarmee de Arianen de Schrift lezen, door hun hoge opvatting over Gods transcendentie in combinatie met een wijdverbreid subordinationisme, (een denken in termen van hoger en lager, van ondergeschiktheid), leggen ze dit soort teksten ‘minimaal’ uit. De tegenstanders moeten dan, om uit te leggen wat Jezus ‘voor ons en omwille van ons heil’ gedaan heeft en om duidelijk te maken dat ons heil van Godswege komt en niet van een of ander ondergeschikt schepsel, een stap verder gaan dan ze gewend zijn. Niet alleen zeggen wie Jezus is, zoals bijvoorbeeld in de proloog op het Johannesevangelie staat monogenes theos (μονογενὴς θεὸς), eniggeboren God (Joh 1, 18 vgl. ook 1,14) maar daarvoor ook een taal gebruiken die niet meer gebonden is aan de schrift. Met enige tegenzin wordt de term homo-ousion, (één in wezen met de Vader), geïntroduceerd. Die term bepaalt het frame en doorbreekt het subordinationisme. Dat is het nieuwe van Nicea. Dat is ook de erfenis van dit concilie.

De tweede weerbarstigheid

Het tweede weerbarstige element is de geringe aandacht voor de Geest. In de periode na het concilie wordt dat bijgesteld in de geloofsbelijdenis van Constantinopel. In de periode tussen die twee concilies wordt fel gediscussieerd over de werkzaamheid en de status van de Heilige Geest. In 375 schijf Basilius de Grote een boek over de Heilige Geest ter verdediging van het feit dat hij naast de doxologie, de slotformule van een gebed: ‘Eer aan de Vader door de Zoon in de Geest’ ook ‘Eer aan de Vader met de Zoon en met de Geest’ had gebruikt. Zijn argument om deze doxologie in te voeren is dat in de eerste wordt erkend dat de Geest ons in onze zwakheid te hulp komt en dat in de tweede duidelijk wordt wie die Helper is. Basilius argumenteert niet expliciet voor homo-ousion, maar zijn argument leidt daar wel toe. In het gedeelte over de Geest in de geloofsbelijdenis van Constantinopel komt die term ook niet voor. Maar wat beleden wordt – ‘die Heer is en leven geeft, die voortkomt uit de Vader, die met de Vader en de Zoon tezamen wordt aanbeden en verheerlijkt’ – drukt dat in feite wel uit. We weten dat deze tekst een poging was om op het concilie degenen die de Geest als een schepsel beschouwden over te halen, maar dat dat niet lukte. Hoe het ook zij, ook in deze aanvulling of uitwerking van Nicea is hetzelfde patroon te ontdekken als in het gedeelte over de Zoon. Eerst wordt beleden wie de Geest is, daarna wat de Geest doet. Het is belangrijk die werkzaamheid van de Geest niet te beperken tot ‘die gesproken heeft door de profeten’, maar ook te betrekken op wat er volgt: kerk, doop en verrijzenis.
Hoewel de geringe aandacht voor de Geest in de belijdenis van Nicea gecompenseerd wordt door de belijdenis van Constantinopel, moet men erkennen dat in de loop van de geschiedenis de werkzaamheid van de Geest in geloofsreflectie en geloofsbeleving niet altijd de aandacht gekregen heeft die zij verdient. Ook in de al genoemde renaissance van de Triniteitstheologie valt op te merken dat de leer van de triniteit haast exclusief gezien wordt als een uitwerking van het leven, sterven en verrijzen van Jezus Christus. Dat de leer van de triniteit ook een uitleg is van wat het betekent gedoopt te zijn en wat het betekent christen te zijn, blijft te vaak onderbelicht. De aandacht voor de Geest-Christologie, waarin de doop van Jezus en zijn titel ‘Christus’ centraal staan, is een stap in de goede richting. Het synodale proces waartoe paus Franciscus de R-K Kerk wereldwijd toe heeft aangezet en dat uitgaat van de waardigheid en de verantwoordelijkheid van elke gedoopte, is misschien een belangrijkere stap. Dat synodale proces is namelijk niet alleen een goede receptie van het Tweede Vaticaans Concilie, maar hoort ook thuis in het voortdurende proces van de receptie waartoe de belijdenis van Nicea en Constantinopel ons oproept. Het is de hoogste tijd om afscheid te nemen van de al genoemde ‘anti-trinitaire angst’.

Verder lezen

Voor een uitgebreid commentaar op de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel:
Wij geloven. Rooms-katholiek en protestant één geloof. De geloofsbelijdenis van Nicea/Constantinopel uitgelegd door Bram van der Beek en Herwi Rikhof, KoekBoekencentrum, Utrecht 2de druk 2020.

Zie ook: Zeventien eeuwen Concilie van Nicea. Samen beraden, samen geloven, samen vieren door Peter Nissen – Katholieke Vereniging voor Oecumene

Openingsfoto: fragment van een fresco uit het Feropontov klooster in Rusland van het Eerste Oecumenisch Concilie in Nicea. ©Wikimedia Commons.

Auteur

  • em. hoogleraar systematische theologie en geschiedenis van de theologie, Faculteit Katholieke Theologie, Tilburg University; pastor Cenakelkerk Heilig Landstichting.

    Bekijk Berichten

Deze website maakt gebruik van cookies om inzicht te krijgen in websiteverkeer en gebruikers van de website.